
Jurisprudentie
BB8838
Datum uitspraak2007-11-08
Datum gepubliceerd2007-11-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/17794, 07/17793, 07/17795
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/17794, 07/17793, 07/17795
Statusgepubliceerd
Indicatie
Art. 2 Rvb / COA / rechtmatig verblijf / IVRK / terugvordering betaalde uitkering / rechtszekerheidsbeginsel
De ouders tevens wettelijk vertegenwoordigers hebben namens hun minderjarig kind een financiële toelage voor de maand maart 2007 aangevraagd op grond van artikel 2, eerste lid, sub e van de Rvb. Deze toelage is geweigerd, tevens is over de maanden januari en februari de reeds betaalde uitkering teruggevorderd. Artikel 2, eerste lid aanhef en onder e, van de Rvb stelt expliciet als voorwaarde dat er blijkens een schriftelijke verklaring van de IND sprake moet zijn van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h, van de Vw 2000. Nu uit de door verweerder overgelegde verklaringen van de IND blijkt dat eisers geen rechtmatig verblijf hebben als hiervoor bedoeld komen eisers niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de Rvb. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat eisers met toestemming van de Nederlandse autoriteiten de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening feitelijk in Nederland mogen afwachten niet maakt dat eisers behoren tot een andere categorie vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb. De stelling dat de CRvB heeft geoordeeld dat de overheid voor kinderen als eisers uitkering behoort te verlenen, kan de rechtbank niet volgen nu de Rvb juist is aangepast naar aanleiding van en in die zin recht doet aan de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006. De uitspraak van de CRvB biedt geen steun voor het standpunt dat aan eisers, die evenmin rechtmatig verblijf in Nederland hebben, een uitkering zou moeten worden verstrekt. Ook de jurisprudentie van de Afdeling biedt geen steun voor het standpunt dat in casu aan het IVRK een recht op een uitkering zou kunnen worden ontleend. Het met terugwerkende kracht intrekken van de toekenningsbesluiten en het vervolgens terugvorderen van de over de maanden januari en februari 2007 aan eisers betaalde uitkering is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eisers hebben geen onjuiste gegevens verstrekt. Eisers mochten er derhalve van uitgaan dat het recht op uitkering door het bestuursorgaan juist was vastgesteld. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het eisers redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat ten onrechte uitkering werd verstrekt. Nu verweerder zelf stelt dat sprake was van een warrige situatie en verweerder aanvankelijk zelf kennelijk niet besefte dat er in casu geen recht op uitkering bestond, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat eisers dit op hun beurt wel hadden kunnen en moeten weten. Het enkele gewijzigd inzicht bij verweerder omtrent de toepassing van een wettelijk voorschrift biedt geen basis voor het met terugwerkende kracht intrekken van toekenningsbesluiten en het terugvorderen van betaalde uitkering zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel.
De ouders tevens wettelijk vertegenwoordigers hebben namens hun minderjarig kind een financiële toelage voor de maand maart 2007 aangevraagd op grond van artikel 2, eerste lid, sub e van de Rvb. Deze toelage is geweigerd, tevens is over de maanden januari en februari de reeds betaalde uitkering teruggevorderd. Artikel 2, eerste lid aanhef en onder e, van de Rvb stelt expliciet als voorwaarde dat er blijkens een schriftelijke verklaring van de IND sprake moet zijn van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h, van de Vw 2000. Nu uit de door verweerder overgelegde verklaringen van de IND blijkt dat eisers geen rechtmatig verblijf hebben als hiervoor bedoeld komen eisers niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de Rvb. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat eisers met toestemming van de Nederlandse autoriteiten de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening feitelijk in Nederland mogen afwachten niet maakt dat eisers behoren tot een andere categorie vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb. De stelling dat de CRvB heeft geoordeeld dat de overheid voor kinderen als eisers uitkering behoort te verlenen, kan de rechtbank niet volgen nu de Rvb juist is aangepast naar aanleiding van en in die zin recht doet aan de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006. De uitspraak van de CRvB biedt geen steun voor het standpunt dat aan eisers, die evenmin rechtmatig verblijf in Nederland hebben, een uitkering zou moeten worden verstrekt. Ook de jurisprudentie van de Afdeling biedt geen steun voor het standpunt dat in casu aan het IVRK een recht op een uitkering zou kunnen worden ontleend. Het met terugwerkende kracht intrekken van de toekenningsbesluiten en het vervolgens terugvorderen van de over de maanden januari en februari 2007 aan eisers betaalde uitkering is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eisers hebben geen onjuiste gegevens verstrekt. Eisers mochten er derhalve van uitgaan dat het recht op uitkering door het bestuursorgaan juist was vastgesteld. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het eisers redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat ten onrechte uitkering werd verstrekt. Nu verweerder zelf stelt dat sprake was van een warrige situatie en verweerder aanvankelijk zelf kennelijk niet besefte dat er in casu geen recht op uitkering bestond, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat eisers dit op hun beurt wel hadden kunnen en moeten weten. Het enkele gewijzigd inzicht bij verweerder omtrent de toepassing van een wettelijk voorschrift biedt geen basis voor het met terugwerkende kracht intrekken van toekenningsbesluiten en het terugvorderen van betaalde uitkering zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/17794, AWB 07/17793 en AWB 07/17795
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2007
inzake
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1997,
eiser
[Eiseres 1],
geboren [geboortedatum] 1995,
eiseres 1
[Eiseres 2],
geboren [geboortedatum] 1999,
eiseres 2
hierna te noemen eisers,
allen van Russische nationaliteit,
verblijvende te Neeritter,
wettelijk vertegenwoordigers [ouders],
gemachtigde mr. drs. L.J. Blijdorp,
tegen
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
te Den Haag, verweerder.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van respectievelijk 28 maart 2007, 5 april 2007 en 3 april 2007 heeft verweerder het verzoek van eisers om toekenning van een financiële toelage voor de maand maart 2007 op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb), afgewezen. Voorts heeft verweerder de toekenningsbesluiten van 5 maart 2007 en 20 maart 2007 ingetrokken en de reeds over de maanden januari en februari 2007 betaalde uitkering teuggevorderd.
Tegen deze besluiten is namens eisers beroep ingesteld.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 september 2007, waar eisers zijn verschenen bij gemachtigde. Tevens zijn de wettelijk vertegenwoordigers van eisers verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 28 maart 2007, 5 april 2007 en 3 april 2007 in rechte stand kunnen houden.
2. De rechtbank komt allereerst toe aan de beoordeling van een formeel gebrek dat aan de besluiten kleeft en overweegt daartoe als volgt.
3. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
4. Ingevolge artikel 10:5, eerste lid, van de Awb, kan een bestuurorgaan, hetzij een algemeen mandaat, hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen. Ingevolge het tweede lid wordt een algemeen mandaat schriftelijk verleend.
5. Ingevolge artikel 10:9, eerste lid, van de Awb, kan de mandaatgever toestaan dat ondermandaat wordt verleend. In het tweede lid is onder meer bepaald dat op zulk ondermandaat voormeld artikel 10:3, eerste lid, en artikel 10:5, eerste lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing zijn.
6. De bestreden besluiten zijn genomen namens het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), namens deze, de algemeen directeur, namens deze door het Teamhoofd Uitvoeringsorganisatie Rvb. De rechtbank gaat ervan uit, gelet op de ondertekening van de besluiten, dat bij ondermandaatregeling door de algemeen directeur van het COA aan [Teamhoofd] in zijn hoedanigheid van Teamhoofd Uitvoeringsorganisatie Rvb ondermandaat is verleend om besluiten als de onderhavige te nemen en te ondertekenen. De rechtbank stelt echter vast dat de door eiseressen overgelegde besluiten zijn ondertekend door een ambtenaar werkzaam onder het Teamhoofd Uitvoeringsorganisatie Rvb. Zijdens verweerder is ter zitting bevestigd dat deze ambtenaar niet volgens de ondermandaatregeling bevoegd is besluiten te nemen en te ondertekenen. In het procesdossier van eiseres 1 heeft de rechtbank echter een besluit van 5 april 2007 aangetroffen ondertekend door voornoemde ambtenaar in opdracht van eerdergenoemd Teamhoofd. Nu ingevolge artikel 3:41 van de Awb bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de aanvrager, moet het er voor worden gehouden dat het aan eiseres 1 toegezonden besluit formele rechtskracht heeft. Gelet daarop dient er van uit te worden gegaan dat dit besluit tevens is ondertekend door een onbevoegde ambtenaar. In het procesdossier van eiseres 2 bevindt zich een brief van 30 mei 2007 van eerdergenoemd Teamhoofd [Teamhoofd] waarin hij aangeeft dat tijdens zijn afwezigheid de beschikking is ondertekend door een van zijn medewerkers en dat hij de beschikking voor “gedekt” verklaart, ofwel bekrachtigt. Tijdens de gevoegde behandeling ter zitting is zijdens verweerder aangegeven dat met de gedektverklaring is beoogd de besluiten van eiseressen te bekrachtigen. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet leiden tot het gewenste resultaat omdat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een dergelijk bevoegdheidsgebrek niet door bekrachtiging kan worden geheeld. Gelet daarop komen de besluiten van eiseressen 1 en 2 voor vernietiging in aanmerking, zulks onder gegrondverklaring van de beroepen.
7. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten, voor zover hierna niet anders wordt geoordeeld, nu het eerdergenoemde Teamhoofd [Teamhoofd] bij brief van 30 mei 2007 heeft aangegeven dat hij de (vernietigde) beschikkingen bekrachtigt en derhalve voor zijn rekening heeft genomen, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat hij thans een besluit van een andere inhoud zou nemen en ook overigens de inhoudelijke beoordeling van de beroepen geen volledig positief resultaat oplevert voor eisers. Daartoe overweegt zij als volgt.
8. Verweerder stelt zich volgens de bestreden besluiten op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Rvb voor de maand maart 2007. Blijkens informatie van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) zijn eisers verwikkeld in een beroepsprocedure inzake de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning. Het beroep heeft geen schorsende werking, zodat de behandeling van het beroep niet in Nederland mag worden afgewacht. In verband daarmee is tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedurende de behandeling van het beroep bij de rechtbank ingediend. Dat verzoek is nog in behandeling. Indien het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt toegewezen, wordt er alsnog schorsende werking verleend aan het beroep. Eisers voldoen thans niet aan het gestelde in artikel 2, eerste lid, sub e, van de Rvb, nu zij (nog) geen rechtmatig verblijf hebben. Dit heeft volgens verweerder tot gevolg dat aan eisers ten onrechte uitkering is verstrekt. Verweerder vordert daarom van eiseressen 1 en 2 de aan hen over de maanden januari en februari 2007 betaalde uitkering terug elk ten bedrage van € 432,90. Van eiser vordert verweerder de aan hem over de maand februari 2007 ten onrechte betaalde uitkering ten bedrage van € 216,45 terug.
9. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder een omschrijving geeft die blijk geeft van een onjuiste lezing van de omstandigheden rond hun verblijf. De familieleden van eisers zijn in beroep in een reguliere procedure. Hangende dat beroep is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend dat tot op heden niet is beoordeeld door de rechtbank. De IND heeft tot op heden niet gevraagd om bespoediging van de beoordeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening. Daaruit volgt naar de mening van eisers dat de Nederlandse Staat kennelijk expliciet akkoord gaat met het verblijf van de familie [eiser] hier te lande. Eisers mogen de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in Nederland afwachten zodat zij legaal en rechtmatig en met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland verblijven. Voorts is Nederland partij bij het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) waaruit volgt dat de overheid verantwoordelijk en verplicht is zorg te dragen voor in Nederland verblijvende kinderen. Het lot van kinderen zoals eisers komt wel degelijk voor risico en rekening van de Nederlandse overheid. Om die reden heeft destijds ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat de overheid voor kinderen als eisers bijstand behoort te verlenen. Een kind moet eten en is verplicht naar te school gaan, ongeacht of hij een status heeft. Om in al deze eerste behoeften van levensonderhoud te kunnen voorzien is een uitkering noodzakelijk. Voorts is de beslissing van verweerder om de gevraagde uitkering niet te verstrekken onjuist en in strijd met de nationale en internationale verdragen en bepalingen.
Ten slotte zijn eisers van mening dat met de betaling van de uitkering over de maanden januari en februari 2007 sprake is van opgewekt vertrouwen. Dat verweerder inmiddels een andere visie heeft ontwikkeld op deze materie, kan niet voor rekening van eisers komen. Eisers zijn kinderen van asielzoekers die buiten de opvang leven, geen inkomen en geen geld hebben voor eten. Eisers kunnen derhalve de teruggevorderde bedragen niet terugbetalen. Daarbij bestaat er geen wettelijke verplichting tot terugbetaling.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. In artikel 3, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (wet COA) is bepaald dat de minister het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) taken als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 kan opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. Ingevolge artikel 12 van de wet COA is Onze Minister bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, voornoemd. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rvb, gepubliceerd in Staatscourant 1998, nummer 119, pagina 11. In artikel 2 van de Rvb is het COA belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een aantal met name genoemde categorieën vreemdelingen. Bij wijzigingsbesluit van 27 maart 2001, (gepubliceerd in Staatscourant 29 maart 2001, nummer 63, pagina 17) is de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 2 van de Rvb uitgebreid.
12. Op 24 januari 2006 heeft de CRvB in haar uitspraak van 24 januari 2006, AWB 05/3621 en 05/3622 (gepubliceerd op rechtspraak.nl: LJN AV0197) bepaald dat ten aanzien van kinderen die met hun ouder(s)/verzorger(s) rechtmatig in Nederland verblijven, doch niet tot Nederland zijn toegelaten, de Nederlandse Staat een zekere uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van juist deze kinderen op zich heeft genomen, zonder daarbij iets af te doen aan de verantwoordelijkheid van de ouders van deze kinderen. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de ambtsvoorganger van de staatssecretaris van Justitie besloten om per 1 januari 2007 rechtmatig verblijvende minderjarige kinderen in aanmerking te laten komen voor een uitkering op grond van de Rvb. Gelet daarop is bij besluit van 22 december, nummer 5458886/06/DVB (gepubliceerd in Staatscourant 29 december 2006, 253, pagina 13) wederom de kring van rechthebbenden genoemd in artikel 2 van de Rvb uitgebreid.
13. In het aldus gewijzigde artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb is bepaald dat het COA is belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een samen met tenminste één ouder of verzorger hier te lande verblijvende minderjarige vreemdeling ( … ) die geen aanspraak heeft op verstrekkingen op grond van enig ander wettelijk voorschrift en die, blijkens een schriftelijke verklaring van de IND aan het COA, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), vanaf het moment dat het rechtmatig verblijf, als hiervoor bedoeld, is verkregen tot het moment waarop dit rechtmatig verblijf is geëindigd. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Rvb houdt de schriftelijke verklaring, bedoeld in het eerste lid, in dat de vreemdeling behoort tot één van de in het eerste lid bedoelde categorieën vreemdelingen.
14. De rechtbank stelt vast dat de Rvb een ministeriële regeling is, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, die haar grondslag vindt in artikel 3, tweede lid van de wet COA. Met de Rvb is beoogd om ten aanzien van beperkte en in de regeling nader omlijnde categorieën vreemdelingen in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien. Het feit dat de Rvb een ministeriële regeling is, brengt gelet op de toelichting op deze regeling mee dat verweerder gebonden is aan de daarin genoemde categorieën vreemdelingen en de daaraan gestelde voorwaarden. Derhalve kan en mag verweerder niet van deze regeling afwijken, behoudens in geval van zeer bijzondere omstandigheden die niettemin tot materiële opvang nopen, waartoe de bevoegdheid in dat geval is gelegen in de uit artikel 3 van de wet COA voortvloeiende wettelijke taak van het COA. Van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval evenwel geen sprake. De veel voorkomende situatie dat vreemdelingen tijdens een beroepsprocedure inzake regulier verblijf in afwachting zijn van de behandeling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kan niet als zodanig worden aangemerkt.
15. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb stelt expliciet als voorwaarde dat er blijkens een schriftelijke verklaring van de IND sprake moet zijn van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000. Nu uit de door verweerder overgelegde verklaringen van de IND van respectievelijk 21 maart, 2 april en 4 april 2007 blijkt dat eisers geen rechtmatig verblijf hebben als hiervoor bedoeld komen eisers niet in aanmerking voor een uitkering op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb.
16. De namens eisers ingenomen stelling dat verweerder een omschrijving geeft die blijk geeft van een onjuiste lezing van de omstandigheden rond hun verblijf, kan de rechtbank niet volgen. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f en g, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf als hij in afwachting is van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Nu reeds is beslist op de aanvraag hebben eisers geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f en g, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling voorts uitsluitend rechtmatig verblijf indien hij in afwachting is van een beslissing op een bezwaar- of beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing zijn uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Uit het woord ‘terwijl’ blijkt dat door het enkel indienen van een beroepschrift of een verzoek om een voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf ontstaat. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat eisers met toestemming van de Nederlandse autoriteiten de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening feitelijk in Nederland mogen afwachten noch de omstandigheid dat de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, nog geen uitspraak heeft gedaan op het beroep, maakt dat eisers behoren tot een andere categorie vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb.
17. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat het op de weg van eisers ligt bij de rechtbank om bespoediging van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te vragen. Daarbij is van belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de Rvb op dit punt aldus wordt uitgevoerd dat, ingeval het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt toegewezen, de uitkering ingevolge de Rvb alsnog met terugwerkende kracht wordt verstrekt tot aan de datum waarop het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend. Anders dan door eisers ter zitting is betoogd ligt het niet op de weg van verweerder om bedoeld verzoek tot bespoediging van de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te doen, reeds omdat verweerder geen partij is in die procedure.
18. De stelling dat de CRvB heeft geoordeeld dat de overheid voor kinderen als eisers uitkering behoort te verlenen, kan de rechtbank evenmin volgen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de Rvb nu juist is aangepast naar aanleiding van en in die zin recht doet aan de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006. In die procedure hadden de ouders van de minderjarige vreemdelingen zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen voor een aanvraag om algemene bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB). In de bij de CRvB gevolgde procedure ging het om de vraag of voor het geval gezinsbijstand niet mogelijk zou zijn, (uitsluitend) aan de minderjarige kinderen een recht op bijstand zou worden toegekend. In dat kader heeft de CRvB overwogen dat de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op die kinderen die – al dan niet met hun ouders – niet rechtmatig hier te lande verblijven, ook tegen de achtergrond van het IVRK in beginsel een evenredig middel is ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De CRvB overwoog voorts dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf – en wellicht het verblijf van hun ouders – hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist. Ten aanzien echter van kinderen die rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten diende anders te worden geoordeeld. De uitspraak van de CRvB biedt derhalve geen steun voor het standpunt dat aan eisers, die evenmin rechtmatig verblijf in Nederland hebben, een uitkering zou moeten worden verstrekt. De rechtbank laat dan nog daar dat de uitspraak betrekking heeft op de WWB en niet op de Rvb en handelt over discriminatie op grond van nationaliteit (Nederlanders ten opzichte van vreemdelingen), hetgeen niet relevant is voor de Rvb die alleen van toepassing is op vreemdelingen.
19. Eisers hebben zich voorts, onder verwijzing naar het IVRK, op het standpunt gesteld dat de overheid verantwoordelijk en verplicht is om zorg te dragen voor in Nederland verblijvende kinderen, ongeacht de situatie waarin de ouders zich bevinden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
20. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het IVRK van 20 november 1989 eerbiedigen en waarborgen de Staten die partij zijn bij het IVRK de in het IVRK beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard dan ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
In het tweede lid is bepaald dat de Staten die partij zijn alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
21. De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 april 2007 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN: BA3394), dat – anders dan verweerder meent - een eventuele schending van het in artikel 2, eerste lid, van het IVRK neergelegde discriminatieverbod door een belanghebbende kan worden ingeroepen. Het bedoelde discriminatieverbod staat er echter niet aan in de weg dat, waar het de financiële opvang van kinderen betreft, op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van ouders die rechtmatig in Nederland verblijven en kinderen van ouders die, zoals de ouders van eisers, geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Ook de jurisprudentie van de Afdeling biedt derhalve geen steun voor het standpunt dat in casu aan het IVRK een recht op een uitkering zou kunnen worden ontleend.
22. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder terecht aan eisers met ingang van 1 maart 2007 een uitkering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb heeft geweigerd.
23. Met betrekking tot de vraag of verweerder op grond van het voorgaande eveneens gerechtigd was de toekenningsbesluiten van 5 maart 2007 en 20 maart 2007 in te trekken en vervolgens over te gaan tot terugvordering van de over de maanden januari en februari 2007 aan eisers betaalde uitkering overweegt de rechtbank het volgende.
24. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat over de maanden januari en februari 2007 uitkering is verstrekt op basis van bepaalde interpretatie van de verklaring die door de IND is afgegeven, in die zin dat als de verklaring vermeldde dat er een verzoek om een voorlopige voorziening was ingediend aangenomen werd dat er sprake was van rechtmatig verblijf, zodat toepasselijkheid van artikel 2, aanhef en onder e, van de Rvb werd aangenomen. Vanuit die visie is gedurende een bepaalde periode uitkering verstrekt aan vreemdelingen totdat met ingang van maart 2007 bedoelde visie werd gewijzigd. Op grond daarvan is vervolgens besloten de over de maanden januari en februari 2007 betaalde uitkering terug te vorderen.
25. Uit de door verweerder overgelegde brieven van 5 maart 2007 en 20 maart 2007 blijkt evenwel dat deze het karakter dragen van toekenningbesluiten waarin voor eisers een recht op een uitkering definitief en onvoorwaardelijk is vastgesteld. Uit deze brieven blijkt niet dat sprake is van verstrekken van voorschotten vooruitlopend op de definitieve vaststelling van het recht op een uitkering. Dat in deze besluiten tevens is aangegeven dat de uitkering wordt teruggevorderd als achteraf blijkt dat de uitkering ten onrechte is uitbetaald, maakt dit niet anders. Niet blijkt van welke factoren dit afhankelijk zou zijn en in het bijzonder dat het onderzoek inzake het recht op uitkering nog niet zou zijn afgerond. Daarmee is de genoemde zinsnede zinledig en in ieder geval onvoldoende om aan de vaststelling van het recht op uitkering het definitieve en onvoorwaardelijke karakter te ontnemen. Dat betekent dat het met terugwerkende kracht intrekken van de genoemde toekenningsbesluiten en het vervolgens terugvorderen van de over de maanden januari en februari 2007 aan eisers betaalde uitkering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat is naar het oordeel van de rechtbank slechts anders indien sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan gesteld zou moeten worden dat eisers zich niet op het rechtszekerheidsbeginsel kunnen beroepen. Daarbij moet gedacht worden aan het verstrekken van onjuiste gegevens of aan feiten of omstandigheden op grond waarvan het eisers anderszins redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat ten onrechte een uitkering werd verstrekt. In casu hebben eisers geen onjuiste gegevens verstrekt. Eisers mochten er derhalve van uitgaan dat het recht op uitkering door het bestuursorgaan juist was vastgesteld. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het eisers redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat ten onrechte uitkering werd verstrekt. Nu verweerder zelf stelt dat sprake was van een warrige situatie en verweerder aanvankelijk zelf kennelijk niet besefte dat er in casu geen recht op uitkering bestond, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat eisers dit op hun beurt wel hadden kunnen en moeten weten. Het enkele gewijzigd inzicht bij verweerder omtrent de toepassing van een wettelijk voorschrift biedt geen basis voor het met terugwerkende kracht intrekken van toekenningsbesluiten en het terugvorderen van betaalde uitkering zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel.
26. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de toekenningsbesluiten van 5 maart 2007 en 20 maart 2007 alsmede de terugvordering van uitkering over de maanden januari en februari 2007, niet in stand kunnen blijven.
27. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Gelet op de samenhang van de zaken zijn deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig in deze samenhangende zaken verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 322,00;
wegingsfactor 1.
28. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven voor zover betrekking hebbend op het recht op uitkering over de maand maart 2007;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan eisers.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2007.